Een prachtige betonvloer is het. Daar is iedereen het over eens. Dik, dicht en goed afgewerkt. Op de vloer staat een lekbak. Boven de lekbak staan jerrycans met diverse vloeistoffen. Niet gevaarlijk, maar ook niet gezond. Kortom: Een net hoekje in een net bedrijf.
De brief van het bevoegd gezag is duidelijk: er moet een boring worden uitgevoerd om de nulsituatie te bepalen. In de onmiddellijke nabijheid van de opslag van vloeistoffen, want die zijn bodembedreigend. Zo hebt u dat bepaald. Kortom: het nette hoekje in het nette bedrijf moet een gat in die mooie vloer krijgen.
Wat is er mis? Eigenlijk niet eens zoveel. Sinds 1975 weten we officieel dat bodemverontreiniging slecht is en dat het opruimen ervan geld kost. Sindsdien hebt u regelgeving opgesteld ter voorkoming van bodemverontreiniging. Bovendien hebt u regels gemaakt om bij het constateren van verontreiniging iemand te kunnen aanwijzen die opruimt of betaalt. Volgens het bekende principe: De vervuiler betaalt. U bestrijdt het probleem dus met regels van twee kanten.
Maar wat te doen als er door maatregelen geen bodemverontreiniging kan optreden? Moet je dan toch een boring doen, om later te kunnen vaststellen of je verontreiniging aan de bodem hebt toegevoegd, wat dus onmogelijk is? Uw antwoord, hoe onlogisch ook, luidt: ja. In principe wel, zal men zeggen. Het is ook in het belang van de ondernemer, wordt er dan aan toegevoegd. Wat natuurlijk waar is, want als er al verontreiniging zit van een ander, kun je dat maar beter weten. Dan word jij daar niet op aangesproken.
Onderzoek tenzij het bodemrisico verwaarloosbaar is. Zolang u als wetgever deze laatste stap niet zet om zo de cirkel rond te maken, zijn we aangewezen op redelijkheid. Voor deze redelijkheid is durf nodig. Echter – mede door de toenemende ‘verhaal-cultuur’ heel begrijpelijk – het gebrek aan durf breidt zich als een olievlek uit. Dat is jammer. Vooral als je van de vloer kunt eten. Begrijpt u?